Lammers | Thijssen Advocaten Arbeidsrecht

De eerste scholingsuitspraak sinds de nieuwe regels van 1 augustus 2022

De rechtbank Midden-Nederland heeft zich op 19 december 2022 gebogen over de toepassing van de nieuwe scholingsregels (opgenomen in artikel 7:611a BW).

Een werkgever, een accountantskantoor, en een werknemer hadden een studiekostenovereenkomst gesloten. Bij het einde van het dienstverband vordert de werkgever terugbetaling van € 41.779,31 aan studiekosten. De werknemer is van mening dat het studiekostenbeding op grond van de Wet transparante en voorspelbare arbeidsvoorwaarden nietig is en dat werkgever daarom geen aanspraak kan maken op terugbetaling.

Scholing noodzakelijk voor de functie?

Het volgt niet uit de uitspraak in welke functie werknemer werkzaam was, maar hij was in ieder geval niet werkzaam als accountant.

De werknemer stelt dat de opleidingen waarvoor de studieovereenkomst is aangegaan, zijn aan te merken als noodzakelijke opleidingen in de zin van artikel 7:611a lid 2 BW. Het was volgens de werknemer de bedoeling dat hij (in de toekomst) als registeraccountant werkzaamheden zou gaan verrichten. Deze opleidingen waren volgens werknemer voor het verrichten van die functie noodzakelijk, zodat hij voor werkgever als registeraccountant zijn handtekening zou kunnen zetten onder jaarstukken.

Werkgever geeft aan dat de opleidingen waarvoor de studieovereenkomst is aangegaan niet noodzakelijk zijn voor het huidige werk van werknemer. Daarnaast geeft de werkgever aan dat duidelijk uit de studieovereenkomst volgt dat de werknemer zelf heeft verzocht om de opleiding te volgen en hij werkgever heeft gevraagd die kosten te financieren.

De kantonrechter volgt de argumentatie van de werkgever:

Met [verzoekster] is de kantonrechter van oordeel dat nergens uit blijkt dat [verweerder] is aangenomen met het doel om registeraccountant te worden bij [verzoekster] en dat de opleidingen waarvoor de studieovereenkomst is aangegaan noodzakelijk zouden zijn voor die beoogde functie of zijn functie van [functie 1] . Zoals terecht door [verzoekster] is aangevoerd is het bovendien op verzoek van [verweerder] geweest dat hij de [studie 2] ging volgen, zoals blijkt uit de overweging in de studieovereenkomst waarin staat vermeld dat werknemer het voornemen heeft om in het kader van verdere ontwikkeling in zijn loopbaan de betreffende studie te volgen en in dat kader aan werkgever heeft verzocht deze studie te financieren. Evenmin is gebleken dat [verzoekster] aan [verweerder] een toezegging heeft gedaan over de termijn waarbinnen hij bij [verzoekster] tekeningsbevoegd zou worden. [verzoekster] heeft ook toegelicht dat het geen vanzelfsprekendheid is dat na afronding van de studie, de betreffende werknemer direct tekeningsbevoegd wordt. Daar is in de organisatie van [verzoekster] ook geen behoefte aan gelet op de geringe omvang van haar organisatie en dat wist [verweerder] ook. Dat betekent dat geen sprake is van door [verweerder] gevolgde noodzakelijk opleidingen, zodat het studiekostenbeding niet nietig is in de zin van artikel 7:611a lid 4 BW zoals [verweerder] heeft aangevoerd.

De volledige uitspraak vindt u hier.

Voor de praktijk

Voor werkgevers is dus van belang om, bij niet noodzakelijke scholing, duidelijk in de studieovereenkomst te vermelden dat (1) de studie niet noodzakelijk is voor de uitoefening van de functie en dus geen scholing is in de zin van artikel 7:611a BW (2) indien aan de orde de werknemer zelf heeft gevraagd om de studie te mogen volgen.