Lammers | Thijssen Advocaten Arbeidsrecht

Let op met ontslag van oudere werknemers!

De Belastingdienst heeft recentelijk een handreiking gepubliceerd om de ‘Regeling voor vervroegde uittreding’ (RVU) te verduidelijken. Aanleiding voor deze publicatie was de uitspraak die de Hoge Raad in 2018 deed over de RVU.

Een werkgever kan in een sociaal plan bij een reorganisatie een vertrekregeling opnemen, met een financiële compensatie voor vertrekkende werknemers. Als een werknemer wat ouder is, bestaat de kans dat de Belastingdienst die regeling aanmerkt als RVU: een regeling waarbij een werknemer een uitkering krijgt om de periode tot zijn AOW gerechtigde leeftijd te overbruggen. Bij een RVU moet de werkgever een boete van 52% over de vergoeding (hieronder valt ook een periode van eventuele vrijstelling van werk met behoud van loon) betalen. Het kabinet wil daarmee stimuleren dat werknemers niet vervroegd stoppen met werken.

In de kwestie van de Hoge Raad moest de werkgever reorganiseren en stelde met de vakbonden een sociaal plan op. Daarin was een vrijwilligers- en plaatsmakersregeling opgenomen. Naar aanleiding van het verzoek aan de belastinginspecteur om bij beschikking te bepalen dat het sociaal plan, inclusief de vrijwilligers- en plaatsmakersregeling, niet werd aangemerkt als een RVU, ontving de werkgever een afwijzing. De reden hiervoor was dat niet vooraf bepaald kon worden hoeveel oudere werknemers daadwerkelijk gebruik zouden gaan maken van de regeling.

De Hoge Raad maakte korte metten met deze benadering van de Belastingdienst.

De Hoge Raad heeft een kader geschetst aan de hand waarvan de RVU-toets voor elke soort vertrekregeling kan worden uitgevoerd:   

Stap 1. Allereerst moet worden getoetst aan de objectieve voorwaarden van een vertrekregeling. Dit kan op collectief dan wel individueel niveau.  

Beoordeeld moet worden of het ontslag al dan niet leeftijdgerelateerd is, waarbij de beweegredenen van de werkgever en/of werknemer voor ontslag niet relevant zijn.

Vaak zal in de beëindigingsovereenkomst niet zijn vastgelegd of het ontslag al dan niet leeftijdgerelateerd is. Als een vergoeding bij ontslag ten doel heeft een inkomensoverbrugging te geven tot het ingaan van een pensioen- of AOW-uitkering, dan wel ten doel heeft een pensioenuitkering aan te vullen, kan er ondanks het ontbreken van een expliciete leeftijdsgrens wel sprake zijn van een RVU. Een vertrekregeling bij ontslag wegens bijvoorbeeld disfunctioneren heeft niet ten doel een inkomensoverbrugging te geven tot het ingaan van een pensioen- of AOW-uitkering. De objectieve voorwaarde voor deelname is disfunctioneren en daarmee niet-leeftijdgerelateerd. Disfunctioneren, onenigheid over het te voeren beleid of onverenigbaarheid van karakters zullen wel moeten kunnen worden aangetoond middels een goede dossiervorming.  

Er kan wel sprake zijn van een RVU als de werkgever een aantal individuele werknemers van of boven een bepaalde leeftijd (bijvoorbeeld 58, 60 of 62 jaar) wegens één van de hiervoor genoemde omstandigheden ontslaat. Er kan dan verschil van inzicht met de werkgever ontstaan over de werkelijke ontslaggrond. In dat geval zal de inspecteur van de Belastingdienst het bewijs kunnen leveren dat feitelijk sprake is van een RVU. Indien op basis van objectieve voorwaarden van de regeling op voorhand duidelijk is dat de reorganisatie niet ten doel heeft tot de uitstroom van oudere werknemers met het oog op vervroegd uittreden, kwalificeert de vertrekregeling niet als een RVU. Hiervan is bijvoorbeeld sprake als de reorganisatie plaatsvindt met het oog op de vermindering van het personeelsbestand op basis van objectieve criteria zoals het afspiegelings- en anciënniteitsbeginsel. 

Stap 2. Als op basis van de objectieve voorwaarden sprake kan zijn van een RVU, dan vindt op individueel niveau nog een toets plaats op basis van de objectieve kenmerken van de regeling:  

Een vertrekregeling is geen RVU, wanneer met de ontslagvergoeding uit hoofde van de regeling een fictieve periodieke uitkering wordt berekend, die aanvangt op het moment van feitelijk uit dienst treden en eindigt op de dag voordat de (ex-)werknemer de leeftijd heeft bereikt van 24 maanden voorafgaand aan de pensioen- of AOW-leeftijd (vroegste van de twee), waarbij die fictieve periodieke uitkering jaarlijks gelijkblijvend en ook nominaal is en verder op jaarbasis niet hoger is dan 70% van het (laatstgenoten) reguliere jaarloon uit de dienstbetrekking waaruit de (ex-)werknemer vertrekt.  

Bij deze toetsing moet bij het bepalen van de 70%-grens ook rekening worden gehouden met de naar verwachting overig te ontvangen uitkeringen uit dezelfde vroegere dienstbetrekking.

Zorg er dan ook voor dat er bij ontslag van oudere werknemers een (individueel) ontslagdossier aanwezig is waarbij de leeftijd van de werknemer geen enkele rol speelt.