Recht op transitievergoeding na overeenstemming over een beëindiging met wederzijds goedvinden?
Een werkneemster wordt er door haar werkgever onder meer van verdacht zich gelden van werkgever te hebben toegeëigend. De daaropvolgende dag zijn partijen een beëindiging van de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden overeengekomen. De afspraken hebben partijen vastgelegd in een vaststellingsovereenkomst. Er werd geen uitbetaling van een transitievergoeding overeengekomen.
Vervolgens start werkneemster een procedure op en verzoekt hierin veroordeling van de werkgever tot betaling van de transitievergoeding. Werkneemster stelt zich op het standpunt dat geen sprake is van een beëindigingsovereenkomst maar van een opzegging door werkgever waarmee werkneemster – onder druk – heeft ingestemd.
De kantonrechter Maastricht oordeelt op 24 oktober 2016 dat de benaming (‘BEËINDIGINGSOVEREENKOMST’), de vormgeving en de inhoud van de overeenkomst er onmiskenbaar op wijzen dat het gaat om een vaststellingsovereenkomst en niet om een opzegging waarmee door werkneemster is ingestemd. De zinsnede dat de ‘werkgever een beëindiging van de arbeidsovereenkomst tussen partijen wenst na te streven’, maakt dit niet anders, omdat aannemelijk is dat het doel van die passage gelegen is geweest in het veiligstellen van uitkeringsrechten van werkneemster.
Daarnaast is in de overeenkomst een opzegtermijn van viereneenhalve maand opgenomen, waarbij werkneemster gedurende die periode is vrijgesteld van het verrichten van de bedongen arbeid.
Op grond van het bovenstaande staat naar het oordeel van de kantonrechter vast dat er tussen partijen sprake is geweest van een beëindiging van de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden. Een transitievergoeding ex artikel 7:673 lid 1 BW is dan ook niet aan de orde.
Werkneemster voert verder aan dat werkgever niet aan haar mededelingsplicht heeft voldaan door geen melding te maken van een eventuele transitievergoeding, terwijl werkneemster niet op de hoogte was van haar eventuele rechten. Dit verweer kan volgens de rechter evenmin slagen nu van een mededelingsplicht ten aanzien van het bestaan van een eventueel recht op een transitievergoeding geen sprake is. Daar komt nog bij dat de werkneemster op grond van artikel 7:670b veertien dagen bedenktijd heeft hetgeen ook netjes in de overeenkomst staat vermeld en dat is voldoende tijd om informatie in te winnen over de rechten en plichten bij de beëindiging van de arbeidsovereenkomst en de financiële voorwaarden daarbij. De werkneemster wordt dan ook in het ongelijk gesteld.
Wees er als werkgever op bedacht dat de juiste bepalingen in de beëindigingsovereenkomst zijn opgenomen en dat het standpunt van een werknemer dat in dergelijke gevallen “aanspraak” bestaat op een transitievergoeding, geen doel treft.