Werknemer heeft geen recht op een transitievergoeding bij een beëindigingsovereenkomst
Werkgever en werknemer hebben een beëindigingsovereenkomst gesloten op basis van het in de praktijk veelgebruikte verschil van inzicht. In de preambule van de beëindigingsovereenkomst is – omwille van de uitkeringsrechten van de werknemer – opgenomen dat de arbeidsovereenkomst komt te eindigen op initiatief van de werkgever. Partijen zijn geen transitievergoeding overeengekomen.
De werknemer verzoekt de kantonrechter om aan hem een transitievergoeding als bedoeld in artikel 7:673 BW toe te kennen. Hij stelt zich op het standpunt dat aan hem een transitievergoeding verschuldigd is, nu de arbeidsovereenkomst feitelijk door de werkgever is opgezegd. Ten tweede is de werknemer van mening dat op de werkgever op grond van het goed werkgeverschap de verplichting rust een werknemer te wijzen op diens recht op een transitievergoeding.
De kantonrechter van de rechtbank Midden- Nederland oordeelt op 11 december 2015 dat de werkgever geen transitievergoeding verschuldigd is en er daarnaast geen mededelingsplicht voor de werkgever ten aanzien van de transitievergoeding bestaat. De motivering hierbij luidt als volgt.
De mogelijkheid bestaat dat een werkgever en werknemer de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden beëindigen en de afspraken vastleggen in een beëindigingsovereenkomst. Na 1 juli 2015 bestaat tevens de mogelijkheid dat de werkgever de arbeidsovereenkomst opzegt en dat de werknemer hiermee schriftelijk instemt. Tussen deze beide varianten zit een belangrijk juridisch verschil. Bij een beëindiging van de arbeidsovereenkomst met wederzijds goedvinden is de werkgever aan de werknemer in beginsel geen transitievergoeding verschuldigd. Bij de opzegging door de werkgever met instemming van de werknemer wél.
Volgens de kantonrechter wijzen de benaming en de vormgeving van de tussen partijen gesloten overeenkomst er op dat het om een beëindigingsovereenkomst gaat en niet om een opzegging door de werkgever waardoor door ondertekening van de overeenkomst door werknemer is ingestemd. Dit blijkt volgens de rechter onder meer uit de tussen partijen afgesproken finale kwijting en de verwijzing naar artikel 7:900 BW (vaststellingsovereenkomst). Voorts kan uit de feitelijke situatie worden afgeleid dat de werknemer aan had gestuurd op een beëindiging van de arbeidsovereenkomst om een eigen kapperszaak te beginnen.
De rechter oordeelt daarnaast dat op grond van de Wet Werk en Zekerheid verscheidene mededelingsplichten op de werkgever rusten. Geen daarvan ziet op een algemene spreekplicht voor de werkgever om bij de onderhandelingen omtrent het einde van de arbeidsovereenkomst te wijzen op de mogelijke aanspraak op een transitievergoeding. Een dergelijke mededelingsplicht kan ook niet op grond van het goed werkgeverschap worden gebaseerd. Hier komt bij dat iedere werknemer 14 dagen dan wel 21 dagen bedenktijd heeft om informatie in te winnen over de rechten en plichten bij de beëindiging van de arbeidsovereenkomst en de financiële voorwaarden hierbij.